De geschiedenis van de gitaar, hoofdstuk 4
De gitaar in de 16e eeuw
In het Spanje van de 13e en 14e eeuw stonden tenminste twee soorten instrumenten bekend als gitaren, namelijk de guitarra latina en de guitarra moresca.
De laatste zag er meer uit als een luit met een lange hals en de guitarra latina leek meer op een gitaar, met een nauwe verwantschap met de oudere soorten chordofonen (snaarinstrumenten).
In de 14e eeuw verdwenen de termen
moresca en latina, maar instrumenten van
de gitarenfamilie kwam men in Europa tegen
onder de benamingen guitarra, guiterne,
gittern en chitarra.
Tegelijk kwam voor een aantal snaarinstru-
menten ook het woord vihuela in zwang in
Spanje (in Italie viola).
In de 14e en 15e eeuw werd de vorm van de
gitaar en de vihuela aanzienlijk gewijzigd en
ontstond de 8-vorm. In het begin van de 16e eeuw was de typische gitaarvorm daar. In het algemeen waren de vroege gitaren veel kleiner dan de 6-korige vihuela, die wel als de aristocratische versie van de gitaar beschouwd kan worden.
De achterkant van de gitaar was soms plat, soms bol en net als de vihuela had de gitaar 10 frets, waarvan er voor de eenvoudige muziek die erop gespeeld werd vaak slechts 5 of 6 gebruikt werden. In die tijd werden vihuela en gitaar al naar de Nieuwe Wereld verscheept, waar ze uiteindelijk in tal van dubbelsnarige en nu nog bestaande Zuid Amerikaanse tokkelinstrumenten hun voortzetting vonden.
De frets op de luit, gitaar en vihuela waren van darm gefabriceerd.
Er waren gidsen die leerden hoe de frets aangebracht dienden te worden, waarbij het mogelijk was het Pythagorische principe te gebruiken, of de gelijkmatig zwevende temperatuur zoals op de moderne gitaar. Bij de gelijkzwevende temperatuurwordt het octaaf (1200 cents) verdeeld in 12 halve tonen van elk 100 cents, terwijl de Pythagorische halve tonen 114 dan wel 90 cents zijn. Bermudo spreekt van de grotere als mi-halve tonen en de kleinere fa.
Een artikel over het berekenen van de positie van de frets is hier te vinden.
Bermudo geeft een manier van frets plaatsen die op de Pythagorische lijkt. Hij bevestigt de 2e, 4e, 5e, 7e, 9e en 10e naar diatonische tonen en de resterende worden al naar gelang de halve tonen die ze moeten geven meer naar de brug of de kam geplaatst. De moeilijkheid is echter dat 1 fret meerdere snaren dient. Bij de stemming G-c-g-a bijvoorbeeld, waarbij de 6e fret een fa-halve toon geeft, kan cis niet op de onderste snaar gespeeld worden en moet dan altijd op de 3e snaar gespeeld worden, waar een mi-halve toon zit.
Bermudo raadt zelfs aan vlak naast elkaar 2 frets te plaatsen, van verschillende dikte, waardoor men telkens de gewenste halve toonsafstand kan laten horen. Ook bespreekt hij een manier van befretten bij een 7-korige vihuela die heel dicht in de buurt van de gelijkzwevende temperatuur komt.
Aan het eind van de 16e eeuw kwam Vicenzo Galilei (Italiaans luitist, componist en muziektheoreticus) te voorschijn met een eenvoudige formule voor het plaatsen van de fretten. Hij neemt de verhouding 18:17 om de plaats van de frets te bepalen: de 1e fret op 1/18 van de mensuur, de 2e fret op 1/18 van het resterende gedeelte en zo verder. Deze indeling geeft toonsafstanden van 99 cents en beheerst de plaatsing van de frets tot in de tegenwoordige tijd, waarin de computer de berekening voor ons kan maken. Overigens kon lang niet iedereen zich in deze fretverdeling vinden en er waren musici die het in bepaalde opzichten zeer vals vonden klinken.
Zoals eerder gemeld bestonden er gitaren met een platte achterkant, zowel als met een bolle. De platte achterkant is af te leiden van de gestreken vihuela, de bolle werd overgenomen van de luit. De kop van de gitaar was in Spanje vioolachtig, soms met een knikhals. Buiten Spanje kent slechts de illustratie op Morlaye's gitaarboek uit 1552 zo'n vihuela kop.
Een bekend voorbeeld van een vroege gitaar is de 5-korige Belchior Diaz
gitaar, die een bolle achterkant heeft. Dit instrument, dat in 1581 in
Lissabon werd gebouwd, moet een verzonken rozet gehad hebben.
De totale lengte is 76,5 cm (=3/4 vihuela), het bovenblad bestond uit
twee delen (bij de Jacquemart Andree-vihuela was dit 1 stuk) en had
een zeer fijne nerf. De hals is op typisch Spaanse manier aangezet, zoals
ook tegenwoordig nog gebruikelijk is.
In Frankrijk is de populariteit van de gitaar enorm geweest en daar zijn
dan ook veel instrumenten gebouwd. Lyon was het vroegste centrum,
man sprak zelfs van de guiterne de Lyon. Hier werkten Gaspar
Duyffoprucgar (Tieffenbrucker), Benoist le Jeune ( die kopieen maakte
van gitaren van Tieffenbrucker, zelfs diens naam gebruikte en daardoor
in de gevangenis belandde) en Philippe Flac, een Duitser die tussen 1567
en 1572 in Lyon bouwde.
In Parijs werkten in de 2e helft van de 16e eeuw Robert en Claude Denis
(vader en zoon). Hun inventarislijst toont de spellingsverandering van
guiterne naar guitarre.
De eerste publicatie voor de 4-korige gitaar verscheen in 1546 in Spanje. Mudarra's verzameling bevatte enige werken voor gitaar. Ook Fuenllana's uitgave bevatte gitaarwerken en in 1549 gaf Melchiore de Barberiis, een beroemd Paduaans luitspeler, in Italie zijn Opera Intitolato Contina uit, waarin naast luitstukken ook Fantasias per sonar sopra la Chitarra de sette (7) chorde te vinden waren. Deze fantasias zijn niet meer dan dansachtige stukje met gebruik van de p-i techniek.
Kennelijk was er in Spanje en Italie wel belangstelling, maar niet voldoende om een complete uitgave van gitaarwerken te doen verschijnen. (Waarschijnlijk was het uitgeven in Spanje op dat moment extra duur vanwege de enorme inflatie die men toen kende, ondermeer door toevloed van goud uit de nieuwe wereld).
Vergeleken met die van Barberiis stellen de composities van Mudarra meer voor: 4 fantasias, 1 pavane en een versie van Guardame las vacas. De 1e fantasia is voor een gitaar die is gestemd al temple viejo, de rest voor de stemming al temple nuevo.
Bermude legt uit dat de oude stemming hierin verschilde dat de onderste snaar 1 toon lager gestemd was, dus op een kwint van de volgende snaar. "De oude stemming was passender voor oude romances en geslagen akkoorden en als je tabulatoren maakte voor goede muziek, moest je de nieuwe stemming gebruiken."
De werken van Mudarra zijn interessanter vanwege het voeren van de thema's door verschillende stemmen, een duidelijk voorbeeld van instrumentaal denken. Noch Fuenllana, noch Mudarra geven aan dat de gitaar technisch anders benaderd dient te worden dan de vihuela.
In Frankrijk verscheen in 1557 de uitgave La maniere de bien et justement entoucher les luths et guiternes en daarin was te lezen dat "de afgelopen 12 a 15 jaar iedereen was begonnen gitaar te spelen en dat de luit bijna vergeten was." Tussen 1551 en 1555 kwamen inderdaad maar liefst negen gitaarboeken uit. Vijf hiervan werden uitgegeven door Adrien en Robert Balard, drie door Guillaume Morlaye.
De eerste publicatie, Le Troysieme (?) Livre mis en Tabulature de Guiterne (1551), van Simon Gorlier neemt in het voorwoord een nogal verontschuldigende houding aan vanwege de beperkingen van het instrument. De composities zijn in feite intabulaties van chansons van onder andere Jannequin. In hetzelfde jaar verscheen Premier Livre de Tabulature de Guiterne van Adrien Le Roy, dat uitgebreider is dan de publicatie van Gorlier. Bij Le Roy vinden we ondermeer 2 aantrekkelijke fantasia's voor de meer gevorderde speler en een aantal dansen, zoals pavanes gaillardes, almandes en branles (simple, gai, de Bourgogne, de petits pois).
Branles waren in de 16e eeuw zeer populair, Arbeau schrijft er over in zijn Orchesographie. In dit boek zoekt een
oud-leerling (Capriol) zijn oude leermeester op en vraagt hem eens uit te leggen hoe de dansen gaan. Aan de hand van de
dialoog tussen beiden worden de verschillende dansen uitgelegd.
Van praktisch nut bleek ook een andere publicatie van Le Roy uit 1551, Briefe et facile instruction pour apprendre la
tabulature a bien accorder, conduire et disposer la main sur la guiterne. Deze uitgave is nog altijd in moderne versie
verkrijgbaar, onder andere hier.
In 1552 verschenen wederom drie uitgaven. Le Roy publiceerde Tiers Livre, met vergelijkbare inhoud als het eerste.
Guillaume Morlaye, die werd omschreven als Jouer de leut, gaf twee boeken uit, waarvan het eerste Premier Livre de
Chansons, Gaillardes, Pavanes, Almandes, Fantasies heette. Waarschijnlijk was Morlaye een leerling van Albert de Rippe,
een Italiaans luitist en componist.
Morlaye's uitgave werd internationaal gewaardeerd, getuige de verwijzing in Orchesographie naar La Romanesque
Gaillarde. De grootste populariteit was toen helaas al wel voorbij. Capriol zegt daarin: "Toen we onze aubades in Orleans
brachten speelden we op onze luiten en gitaren altijd de gaillarde genaamd La Romanesca; maar het lijkt alsof deze
afgezaagd is geworden."
De Renaissance was een periode waarin de cultuur internationaal werd uitgewisseld. Zo bevat Morlaye's Quatrieme Livre Spaanse import in de vorm van de Conte Clare. Hiervan waren er twee versies, voor gitaar en voor cittern, waarvoor achterin het boek ook stukjes staan. Engelse invloed is terug te vinden in de Horlepipe d'Angleterre; Italiaanse invloed in de vorm van Barberiis' Fantasia, hier als branle gebracht. Morlay volgde het voorbeeld van Le Roy door het opnemen van fantasia's in zijn uitgave, hier genoemd als Fantasia d'Albert (Albert de Rippe).
In 1553 werd het Quart Livre de Tabulature de Guiterne (Le Roy en Balard) uitgegeven, gewijd aan werken van Gregoire Brayssing, geboren in Augsburg en in 1547 naar Parijs gevlucht. Dit boek bevat het grootste aantal fantasia's, namelijk zes, en geen dansen. Er staan echter wel intabulaties in van chansons en psalmen. In 1554 werd het vijfde boek door Le Roy uitgegeven, met daarin vooral chansons (zoals van Jakob Arcadelt).
De 4 koren van de 16e eeuwse gitaar noodzaakten tot een harmonisch beperkte stijl. Veel
stukken blijven binnen het bereik van 5 frets, wat betekent dat op zo'n kleine gitaar (met
een mensuur van 55,4 cm) je de linkerhand niet hoeft te verplaatsen en het spel doorgaans
eenvoudig blijft.
Alle hiervoor genoemde uitgaven wijzen er op dat er in Frankrijk duidelijk sprake was van een
gitaarmode, ontstaan vanuit de hofkringen.
In Engeland kende men de gittern al in de Middeleeuwen, hoewel dit instrument geen gitaar was. De 4-korige gitaar werd ook hier populair, getuige een pavane en gaillarde voor het instrument, opgenomen in het Mulliner Book (ca.1560).
Ook in de Nederlanden werd gitaar gespeeld, te zien op een portret van een van tabulatuur spelende gitarist, geschilderd door Joos van Craesbeek (1606-1652). Begin 17e eeuw werd hier het een en ander uitgegeven voor 4-korige gitaar (Antwerpen: Phalese verzameling, grotendeels overgenomen uit Le Roy's publicaties). De 17e eeuw behoort echter toe aan de opvolger van de 4-korige gitaar: het instrument met de 5 koren.
Naar het volgende hoofdstuk: De barok.
Guitarra latina