top of page

De geschiedenis van de gitaar, hoofdstuk 2

Luitachtigen

 

Bij het onderscheiden van de verschillende soorten luiten (voornamelijk in de Middeleeuwen) wordt gekeken naar de volgende onderdelen:

1. Snaren: metaal of darm

2. Frets: vaste (hout of metaal) of losse (darm)

3. Kam: vast of verplaatsbaar

4. Achterblad: plat of bol

5. Vorm: gewelfd of peervormig

 

Tijdens de Renaissance ontwikkelen zich hieruit deze drie typen snaarinstrumenten:

A. De luit: darmsnaren, darmfrets, vaste kam, bolle achterkant en peervormige romp.

B. De gitaar: van de luit afwijkende vorm vanwege het platte achterblad en de welving in de klankkast.

C. De cittern: metaalsnaren, vaste frets, losse kam, plat achterblad en peervormig.

Hoewel de luit en de gitaar vooral gezien worden als meerstemmige instrumenten, waren hun middeleeuwse voorgangers vooral melodie-instrumenten. Om het akkoordspel te kunnen verfijnen en polyfonie uit te voeren was het nodig het gebruikelijke plectrum terzijde te leggen, wat rond het eind van de 15e eeuw dan ook gebeurde.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De luit en de mandora.

De luit kwam Europa binnen als gevolg van de Moorse overheersing in Spanje en als gevolg van de kruistochten. Men neemt aan dat het woord luit een verbastering is van het Arabische 'Al ud' (het hout) tot lute, luth, laute, luit en lauto. Tegenwoordig kan men in bv. Damascus de ud nog vinden, de oude speelmanieren bestaan nog en die geven ons een goed idee van de eenstemmige middeleeuwse stijl. Bovendien wordt uit het luisteren naar Arabische luitspelers duidelijk dat er een groot klankverschil moet zijn geweest tussen de luit van Machant en de luit van Dowland. Zoals er ook een verschil moet zijn geweest tussen het psalterium en het klavecimbel, of tussen hakkebord en piano.

Ook het repertoire verschilde: in de Middeleeuwen was de luit vooral een ensemble-instrument, pas later zou het ook solo-instrument worden.

De luit verscheen voor het eerst in Europa tijdens de eerste helft van de 13e eeuw. De meest opvallende uiterlijkheden waren de bolle achterkant en de korte geknikte hals. Oorspronkelijk was de klankkast massief en uitgehold, pas in de Renaissance werd de ribben-constructie ontwikkeld. De 4 snaren waren in kwarten gestemd, zoals bij de Arabische ud. Tijdens de 15e eeuw werd een van de kwarten een terts, waardoor de stemming c-f-a-d werd, later met toevoeging van de g. Het aantal frets varieerde van 4 tot 12, normaal was dat in de 15e eeuw 8 stuks.

 

 

 

 

 

 

 

Er bestaat bewijs dat er voor de verschijning van de standaard luit een kleinere versie bestond, mandora genoemd (van het Griekse pandora). Deze korthalsluit ontstond ca.1300 v.Chr. in Egypte naast de langhalsluit. Uit de 8e eeuw v.Chr. dateren uit Perzie afbeeldingen van deze luit, maar daarna verdwijnt het instrument om in de 1e eeuw na Chr. weer op te duiken. Het had toen 2 tot 5 snaren en een klankkast aflopend naar de hals. Dit instrument wordt beschouwd als de voorloper van de Islamitische, Sino-Japanse en Europese luitfamilies.

Tijdens de Han-dynastie (206 v.Chr. - 202 na Chr.) reikte het Chinese rijk tot aan de Kaspische Zee, waardoor het contact met Westerse instrumenten ontstond. De belangrijkste luit in China is de p'ip'a, in Japan biwan genoemd.                                     In Iran kwam een korthalsluit voor die uit een stuk was vervaardigd, zonder duidelijke hals, in de 8e eeuw na Chr. Deze vorm ver-                                              schijnt drie eeuwen later pas weer in het nabije oosten met een achterwaarts gebogen kop en zijwaartse stemknoppen, een kam aan de                                      onderzijde van de klankkast en een lederen klankbord. Islamitische veroveringen brachten deze luit tot op Celebes en Madagaskar.

In de 10e eeuw verschijnt deze luit in Europa (Florence) en in de 13e eeuw in                                      Spanje, vanwaar de verdere verspreiding plaats vond. Van de 12e tot de 14e eeuw wordt hij vaak als mandora of mandola betiteld en op-                                       vallende kenmerken zijn de sikkelvormige kop (hoewel niet algemeen) en vooral de geringe grootte. Oorspronkelijk was de luit populair                                       in Spanje (waar het kobuz=Moorse gitaar werd genoemd), Italie en Zuid Frankrijk, maar gaandeweg drong het door in meer noordelijke                                      gebieden en bereikte Engeland aan het eind van de 14e eeuw.

Vanwege zijn naam werd hij wel verward met de tanbura, alsof de hals lang                                       zou zijn. Volgens Praetorius was de stemming g-d'-g-d', wat inderdaad logisch lijkt voor de Middeleeuwen. Een dergelijke stemming in                                           kwarten en kwinten is waarschijnlijk ook gebruikt op de rebeb, waarmee de mandora verwisselbaar was, daar beide de gestreken en                                      getokkelde versies waren van hetzelfde instrument.

 

De langhals luit.

We vinden dit instrument, dat in principe vergelijkbaar is met dat op schilderingen uit Mesopotamie 200 v.Chr., op afbeeldingen vanaf de 9e eeuw. Het komt nu nog steeds voor in Oost-Europa (de Bulgaarse tanbura) en het Midden-Oosten (de Turkse buzuk en de Perzische tar share). Het instrument had een toets die 2 a 3 keer zo lang was als het bovenblad, een groot aantal frets van darm, een kleine ovale romp, een bolle achterkant, 4 snaren, een verplaatsbare kam en een snarenhouder. De hedendaagse varianten kunnen iets over de klank zeggen, maar hoe verbreid dit type was weten we niet. De moeilijkheid zit hem vooral in de telkens veranderende naam.

 

 

 

In Juan de Ruiz' El Libro de buen Amor kunnen we lezen: "Daar komt schreeuwend de guitarra morisca te voorschijn; met zijn scherpe geluid en schrille noten." Dit doet denken aan de tambura of buzuk van nu, die met hun metalen snaren een scherpe heldere toon produceren. Heel anders dan de normale luit, die Ruiz de buikige luit noemt.

Aangenomen dat de langhals luit via Spanje naar Europa is gekomen, is het niet onwaarschijnlijk dat zijn naam met iets Moors geassocieerd is. In dat geval zou de guitarra morisca op te vatten zijn als een langhals luit, maar ook kon hij van het mandora type geweest zijn. In ieder geval raakte de langhals luit na de 14e eeuw in onbruik in Europa.

 

 

 

 

 

 

 

 

De gittern.

Hoewel het instrument veel eigen kenmerken heeft, kan de gittern wel opgevat worden als de Middeleeuwse voorloper van de gitaar. Als geen van de tot nu toe genoemde instrumenten heeft hij een taille en een platte achterkant, zoals zijn nakomeling.

De verplaatsbare kam en snarenhouder wijzen ook in de richting van de Middeleeuwse viool, waarmee het vaak samen werd afgebeeld. Beide instrumenten worden veelal beschouwd als ontwikkelingen vanuit hetzelfde basisinstrument, waarbij de ene zich naar het getokkelde en de andere zich naar het gestreken spel keerde. Het feit dat de frets soms ontbreken bevestigt dit vermoeden.

Hoewel de gittern al bekend was in de vroege 13e eeuw was zijn bloeitijd in de 14e. Het instrument werd soms gebruikt bij de zang en had 4 snaren (soms 3, soms 5).

 

 

 

 

 

 

 

De citole.

De citole kan gezien worden als de voorloper van de cittern uit de Renaissance. Het instrument is bekend vanaf de 12e eeuw en had 4 koperen of stalen snarenin de stemming secunde-kwart-secunde, die werden getokkeld met een ganzenpen. De frets waren houten verhogingen en waarschijnlijk is het instrument in Italie ontwikkeld.

 

Naar het volgende hoofdstuk: De 16e eeuw.

 

 

Moderne versie van een mandora.

bottom of page